- Laat leerlingen vertellen wat ze uit de gegevens kunnen afleiden, zodat duidelijk is dat de prijs voor de 4 batterijen samen is. Toon een AAA-batterij.
- Bespreek de verschillende rekenwijzen – ga zeker in op de manier waarop leerlingen afgerond hebben.
> Het eenvoudigst is het eerste bedrag afronden naar 8 euro (2 euro per batterij) en het tweede bedrag naar 20 euro (5 euro per batterij).
> Misschien hebben leerlingen afgerond tot op een tiende. Voor de duurste soort geeft dit opnieuw 5 euro per batterij, voor de goedkoopste soort is dit 7,80 euro : 4 = 1,95 euro per batterij. Hier kan je ingaan op de berekeningswijze van 7,80 : 4 bv. (7 : 4) + (0,80 : 4) = 1,75 + 0,20 = 1,95 of (8 : 4) – (0,20 : 4) = 2 – 0,05 = 1,95
> Bespreek met de leerlingen dat de beide manieren van afronden hier hetzelfde besluit opleveren: de tweede soort is ongeveer 3 euro duurder per batterij.
- Misschien hebben leerlingen nog anders gerekend: eerst het verschil tussen de volledige verpakkingen (12,20 euro), en dit dan delen door 4. Dit geeft een exact prijsverschil.
- Ga in op het prijsverschil: de tweede soort zijn herlaadbare batterijen, die kan je veel langer gebruiken, het is dus normaal dat ze meer kosten – eigenlijk zijn ze goedkoper als je kijkt hoe vaak je ze kan gebruiken.