Meten: Tijd

Wiskundetaal

Tijdstip, tijdsduur, digitale klok, wijzerklok, eeuw, jaar, schrikkeljaar, dag, uur, minuut, seconde

Eindtermen

ET 2.1 De leerlingen kennen de belangrijkste grootheden en maateenheden met betrekking tot lengte, oppervlakte, inhoud, gewicht(massa) tijd, snelheid, temperatuur en hoekgrootte en ze kunnen daarbij de relatie leggen tussen de grootheid en de maateenheid.

ET 2.7 De leerlingen kunnen met de gebruikelijke maateenheden betekenisvolle herleidingen uitvoeren.

ET 2.19 De leerlingen kunnen kloklezen (analoge en digitale klokken). Zij kunnen tijdsintervallen berekenen en zij kennen de samenhang tussen seconden, minuten en uren.

Basis

  • Laat analoge en digitale klokken aflezen – het oefenen op tijdstip aflezen kan je makkelijk integreren gedurende de dag. Combineer dit met eenvoudige opdrachten rond tijdsduur bv. over een kwartier is het…, hoeveel minuten nog tot de speeltijd,…
  • Werk rond basisherleidingen met de gekende eenheden voor tijd (bv. van seconden naar minuten, van minuten naar uren, van uren naar dagen) – deze eenheden zijn niet tiendelig waardoor leerlingen hier gemakkelijk fouten aan maken.
  • Combineer de herleidingsopgaven ook met breuken (bv. een halve minuut = … seconden).
  • Oefen geregeld op de maanden en de notatie van de datum.
  • Laat tijdsduren berekenen, bv. aan de hand van TV-programma’s, uurtabellen openbaar vervoer of wedstrijduitslagen.

Toepassingen

De directeur stelt voor om vanaf nu de speeltijd in de voormiddag 1000 seconden te laten duren.

Zou je akkoord gaan met dit voorstel?

  • Laat verwoorden dat het moeilijk is om een idee te hebben van hoe lang 1000 seconden is, daarom zullen we herleiden naar minuten.
  • Besteed aandacht aan de manier waarop leerlingen dit berekend hebben.
    • Hebben ze exact gerekend of geschat? Een schatting volstaat hier om een idee te kunnen vormen – we willen vooral weten of het korter of langer is dan de speeltijd nu.
    • We moeten nagaan hoeveel keer 60 in 1000 gaat, bespreek hoe leerlingen dit aangepakt hebben (bv. via splitsen deeltal 1000 in getallen die deelbaar zijn door 60). Zo zien we via de splitsing 1000 = 600 + 360 + 40 dat het om een tijdspanne tussen 16 en 17 minuten gaat.
  • Laat leerlingen verwoorden welke zaken ze moesten weten/kunnen om deze opgave te maken (aantal seconden in een minuut, vlot hoofdrekenen, tafels kennen).
  • Tip: pas de opgave eventueel aan door enkel te vragen hoeveel minuten 1000 seconden is, daag sterke rekenaars uit door te vragen wat in deze tijdspanne mogelijk is, welke afstand ze bv. kunnen wandelen in die tijd.

Hoeveel dagen telt dit schooljaar? (van 1 september tot en met 30 juni)

  • Bespreek de werkwijze van de leerlingen. Hebben ze het aantal dagen in een jaar verminderd met het aantal dagen in juli en augustus? Of hebben ze het aantal dagen van de ‘schoolmaanden’ systematisch opgeteld? Hebben ze rekening gehouden met een eventueel schrikkeljaar?
  • Uiteraard zijn dit niet allemaal dagen waarop kinderen naar school gaan. Bespreek met de leerlingen (of geef als opdracht voor sterke rekenaars) hoe je makkelijk een schatting zou kunnen maken van het aantal effectieve schooldagen. Zo zou je ongeveer 2/7 van dit aantal eraf kunnen trekken voor de weekends, 30 dagen voor de vakanties, en nog tussen de 5 en de 10 extra verlofdagen.

Hoe lang duurt de treinrit in het totaal, vanaf de start in Aalter tot de aankomst in Mechelen?

Pas de context aan door een voor de leerlingen herkenbare regio te nemen.

  • Vergelijk de werkwijze van de leerlingen: hebben ze in drie stappen gerekend, of bv. van 9:23 tot 10:23 (1 uur) en dan verder tot 10:44?
  • Sterke rekenaars kan je eventueel een schatting van de gemiddelde snelheid vragen over het totale traject, als ze weten dat de afstand Aalter-Mechelen ongeveer 100 km is.

 

Hoeveel uur per week is garage ‘Roger’ geopend?

Pas de context aan: werk met openingsuren van een winkel, bibliotheek,… in de buurt.

  • Vergelijk de verschillende manieren waarop de leerlingen de tussenstappen overzichtelijk genoteerd hebben, en hoe ze handig gerekend hebben met de kwartieren.
  • Vergelijk het resultaat met het gemiddeld aantal ‘werkuren’ per week.